Wat betreft de identificatie en aan wie:
De bepalingen van artikel 1, tweede en derde lid, van het koninklijk besluit van 29 juli 1985 betreffende de identiteitskaarten werden behouden in het koninklijk besluit betreffende de identiteitskaarten van 25 maart 2003. Deze bepalingen leggen vast aan wie de identiteitskaart getoond moet worden. Dit is het geval bij elk verzoek van de politie, in het kader van haar wettelijke en reglementaire opdrachten, alsmede bij elke vraag naar certificaten en uittreksels door gemeentelijke of door andere openbare diensten.
Over het algemeen sluiten deze bepalingen de mogelijkheid niet uit om naar de identiteitskaart te vragen bij het onthaal van een gebouw dat tot de openbare of privésfeer behoort. Het spreekt voor zich dat voornoemde bepalingen niet toelaten dat het onthaalpersoneel, bijvoorbeeld, de identiteitskaart langer bijhouden dan nodig om kennis te nemen van de identiteit.
Wat de verplichting betreft om zijn identiteitskaart voor te leggen (zonder dat deze bijgehouden wordt), bepaalt het koninklijk besluit van 25 maart 2003 dat de identiteitskaart voorgelegd moet worden “als de houder het bewijs van zijn identiteit dient te leveren”, dit wil zeggen dat dit beoordeeld moet worden in functie van het algemene principe dat geldt voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, namelijk dat het doel waarvoor de voorlegging van de kaart wordt geëist, wettig, bepaald en expliciet moet zijn. Het feit om zich te moeten verzekeren van de identiteit van de bezoekers in het licht van het eigendomsrecht en van de noodzaak om de veiligheid van een gebouw te verzekeren, lijkt aan deze criteria te voldoen. Het is echter niet gerechtvaardigd om de identiteitskaart bij te houden tijdens de duur van het bezoek. Het feit om aan een derde te vragen om zijn identiteitskaart voor te leggen, moet bepaald worden door een wet, een besluit of een intern reglement.
[IBZ]
Koninklijk Besluit betreffende de identiteitskaarten van 25 maart 2003:
Artikel 1. Iedere Belg die volle vijftien jaar oud is, moet houder zijn van een identiteitskaart die als bewijs van inschrijving in het bevolkingregister geldt of, in geval van verlies, diefstal of vernieling van die kaart, van een overeenkomstig artikel 6 afgegeven attest. Dit attest dat in geen geval als identiteitskaart kan gelden, is geldig gedurende één maand en de geldigheidsduur kan worden verlengd door het bestuur van de gemeente waar de betrokkene zijn hoofdverblijfplaats heeft.
Een van deze beide documenten moet worden overgelegd bij elke vordering van de politie, evenals bij elke aangifte, bij elke aanvraag van getuigschriften en, in het algemeen, telkens als de houder het bewijs van zijn identiteit dient te leveren.
Een van deze beide documenten moet ook worden overgelegd aan de gerechtsdeurwaarder die belast is met de betekening van een exploot of aan de personen die overeenkomstig artikel 37, § 1, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, belast zijn met de afgifte van het afschrift van een dergelijk exploot.
Aan welke overheid (-heden) is men verplicht zijn identiteitskaart te tonen?
Krachtens artikel 6 van de wet van 19 juli 1991 betreffende de bevolkingsregisters en de identiteitskaarten, bepaalt de Koning welke de openbare overheden en ambtenaren zijn op wier vordering de identiteitskaart moet worden getoond.
De bepalingen in artikel 1, tweede en derde lid, van het koninklijk besluit van 25 maart 2003 betreffende de identiteitskaarten bepalen aan wie de kaart moet worden getoond.
Dit is het geval bij elke vordering van de politie, in het kader van haar wettelijke en reglementaire opdrachten, alsmede bij elke aanvraag van getuigschriften en uittreksels door gemeentelijke diensten of door andere openbare diensten.
De andere overheden dan die welke gemachtigd zijn om te eisen dat de identiteitskaart getoond wordt, mogen de burger slechts vragen om zijn identiteitskaart te tonen: zij kunnen hem geenszins verplichten het te doen.
[IBZ]