#3 , 15 apr 2013 15:56
scorpioen gij zijt een pienter kerel ! Jij hebt dat arrest van het Hof van beroep zo maar gevonden in zo'n korte tijd ! Wij zijn ervoor naar Minister Schauvliege moeten trekken die het in haar antwoord heeft geciteerd. Na maanden hoor !
Ik bewonder je voor je snelheid.
Wat er verjaard is ? Het recht om de herziening van de voorlopige onteigeningsvergoeding te vorderen.
Hier uit een proeve van wetsvoorstel dat we opgesteld hebben :
In een arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 28 november 2006 wordt de hiervoor gestelde vraag met "ja" beantwoord.
Het betreft een arrest inzake L.S. e.a. tegen de gemeente Houthalen-Helchteren, dat werd gepubliceerd in het NJW 2007, blz. 513.
De relevante feiten van dat arrest kunnen als volgt worden samengevat. De onteigenden werden door de gemeente Houthalen-Helchteren onteigend van een aantal percelen grond. Zij hadden van de vrederechter een voorlopige vergoeding ontvangen bij vonnis van 6 oktober 1992. Zij stelden een vordering tot herziening in bij dagvaarding van 30 november 1992. Na het instellen van de vordering tot herziening verkocht de onteigenaar een perceel door aan een derde. De onteigenden hadden niet de mogelijkheid gekregen het perceel terug te kopen bij toepassing van de onteigeningswet van 17 april 1835. Voor de rechtbank van eerste aanleg breidden zij hun eis tot herziening uit bij conclusies ter griffie van de rechtbank neergelegd op 8 september 2003. Zij eisten de teruggave van een door de onteigenaar na de dagvaarding doorverkocht perceel en bij onmogelijkheid hiervan een schadevergoeding ex aequo et bono begroot op 24.789,35 EUR te betalen.
Het Hof beslist, in het overwegende gedeelte, hetgeen volgt: “Een nieuwe vordering, hetzij een uitbreiding van de oorspronkelijke hoofdvordering in het kader van de herzieningsprocedure mag dan ook, mits naleving van de daartoe door het Gerechtelijk Wetboek gestelde voorwaarden, eveneens na het verstrijken van de termijn voorzien in artikel 16, eerste alinea, van de onteigeningswet, zoals trouwens ook een tegenvordering in herziening, worden ingesteld (L. BELVA, A. COENRAETS, & G. BELVA, L’expropriation pour cause d’utilité publique, Brussel, Larcier, 1980, nr. 441, p. 90).”
Men zou - op het eerste zicht - kunnen stellen dat de opvatting van het Antwerpse Hof van beroep wordt bijgetreden door het Arbeidshof te Luik. Het betreft een arrest van het Arbeidshof te Luik inzake het recht op maatschappelijke dienstverlening (Arbh. Luik, 3 september 2003, Soc. Kron. 2004, 257). Het Arbeidshof achtte de uitbreiding van de vordering bij conclusie voor de appèlrechters ontvankelijk, al werd de uitbreiding evident gevraagd buiten de vervaltermijn van artikel 71 van de O.C.M.W.-wet om een beslissing van het O.C.M.W. te betwisten voor de arbeidsrechtbank. O.i. is de termijn van artikel 71, derde lid, van de O.C.M.W.-wet echter een rechtsmiddelentermijn ("Het beroep moet worden ingesteld binnen de maand ..."). Het arrest van het Arbeidshof te Luik is dus niet dienstig in deze discussie.
De stelling van het Hof van beroep te Antwerpen is echter strijdig met de principes betreffende de verjaring. De uitspraak lijkt niet cassatiebestendig te zijn.
De stelling die de voorkeur verdient
Het Hof van beroep te Antwerpen maakt de fout de termijn van twee maanden van artikel 16, eerste lid, van de onteigeningswet van 26 juli 1962 te behandelen als een rechtsmiddelentermijn, een termijn waarbinnen een rechtsmiddel moet worden ingesteld. Deze termijn van twee maanden is echter een verjaringstermijn. Dat is het gevolg van een unieke regeling in het Belgische recht, de regeling volgens dewelke het vonnis van de vrederechter alleen vatbaar is voor herziening.
De vordering in herziening verjaart na verloop van twee maanden, de termijn bepaald in artikel 16, eerste lid, van de onteigeningswet van 26 juli 1962. De vordering tot herziening van de door de vrederechter toegekende voorlopige vergoedingen verjaart inderdaad door verloop van twee maanden te rekenen vanaf de verzending van de in artikel 15, 2e lid, van de wet van 26 juli 1962 bedoelde stukken (artikel 16, eerste lid, van de wet van 26 juli 1962). Deze termijn van twee maanden is geen beroepstermijn. Het vonnis van de vrederechter dat de voorlopige vergoedingen vaststelt is immers niet vatbaar voor beroep (artikel 14, derde lid, eerste volzin, van de wet van 26 juli 1962: “Zijn vonnis, dat uiterlijk dertig dagen na de indiening van het verslag wordt gewezen, is niet vatbaar voor beroep”). Deze termijn van twee maanden is bijgevolg ten minste te beschouwen als een verjaringstermijn.
Na het verstrijken van deze verjaringstermijn kan er dus geen nieuwe vordering in herziening worden ingesteld, kan de oorspronkelijke vordering in herziening niet meer worden uitgebreid bij toepassing van artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek en kan er geen tegenvordering in herziening meer worden ingesteld.
Het voorlopige vonnis van de vrederechter, dat de voorlopige onteigeningsvergoeding vaststelt, is niet vatbaar voor verhaal. Dat blijkt in het bijzonder uit artikel 14, derde lid, eerste volzin, van de Franse tekst van de onteigeningswet 1962. Het is dus niet vatbaar voor hoger beroep en evenmin voor voorziening in cassatie (zie en vgl. Cass., 14 mei 1971, Arr. Cass., 1971, 924). Er kan alleen een vordering tot herziening tegen ingesteld worden (artikel 16, eerste lid, van de onteigeningswet).
Deze regeling, die uniek is in het Belgische recht, valt te verklaren door het feit dat men lippendienst heeft willen bewijzen aan artikel 16 van de Grondwet, dat de regel bevat van de voorafgaande schadeloosstelling van de onteigende. De wetgever heeft de illusie willen scheppen dat de voorlopige vergoeding vastgesteld door de vrederechter eigenlijk ... een beetje definitief is. Tegen het vonnis dat deze vergoeding vaststelt is immers geen hoger beroep of voorziening in cassatie mogelijk.
Deze unieke wettelijke regeling heeft evenwel gevolgen. De termijn van artikel 16, eerste lid, van de onteigeningswet is geen rechtsmiddelentermijn. Deze termijn kan dus niets anders zijn dan een verjaringstermijn.
Een vordering kan dus niet meer uitgebreid worden bij toepassing van artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek wanneer deze uitgebreide vordering verjaard is (zie Cass., 19 juni 2000, Arr. Cass., 2000, 380; Pas., 2000, I, 380: "Overwegende dat het arrest vaststelt dat eiser binnen de verjaringstermijn, bepaald in artikel 26 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering, zoals te dezen van toepassing, een vordering heeft ingesteld op grond van een misdrijf, met als voorwerp de uitvoering van een contractuele verbintenis;/ Dat het arrest voorts vaststelt dat eiser het voorwerp van die vordering buiten de voormelde verjaringstermijn heeft gewijzigd in schadevergoeding;/ Dat het arrest oordeelt dat door die wijziging een nieuwe vordering ontstaat die wegens verjaring vervallen is;/ Dat het arrest zodoende de aangewezen wetsbepalingen niet schendt;").
Artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek is een bepaling die de proceseconomie wil dienen. Zij wil beletten dat de eiser telkens opnieuw een nieuwe eis zou moeten instellen, meestal met een nieuwe dagvaarding (zie Sven Mosselmans, “Tussenvorderingen”, in Algemene praktische rechtsverzameling (APR), Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2007, nr. 82, blz. 53-54). Het opzet van artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek is zeker niet om de de eiser toe te laten de verjaringstermijn te ontlopen.