Uitbreiding van de eis in herzieningsprocedure onteigeningen

Avelivloms
Topic Starter
Berichten: 119

Uitbreiding van de eis in herzieningsprocedure onteigeningen

#1 , 15 apr 2013 14:46

Er wordt een antwoord gezocht op de vraag: "Kan de vordering tot herziening, bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de onteigeningswet van 26 juli 1962, nog uitgebreid worden bij toepassing van artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek, na het verstrijken van de termijn van twee maanden gesteld door hetzelfde artikel 16, eerste lid, van de wet van 26 juli 1962 ?"

Het antwoord moet m.i. "neen" zijn. Een vordering kan niet meer uitgebreid worden bij toepassing van artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek wanneer deze uitgebreide vordering verjaard is (zie Cass., 19 juni 2000, Arr. Cass., 2000, 380; Pas., 2000, I, 380).

De termijn van twee maanden, bepaald door artikel 16, eerste lid, van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening ten algemenen nutte, is een verjaringstermijn, ten gevolge van het feit dat er tegen het vonnis van de vrederechter geen enkel verhaal mogelijk is, en er alleen een vordering tot herziening tegen opstaat. In de praktijk wordt deze termijn echter volkomen ten onrechte als een rechtsmiddelentermijn behandeld, waardoor het recht op een billijke schadeloosstelling van de onteigende, gewaarborgd door artikel 16 van de Grondwet, wordt miskend, hetgeen een rechtzetting van vroegere onregelmatigheden verantwoordt. Deze in de praktijk woekerende "error communis" heeft tot gevolg dat de onteigenaars soms jaren na de inleiding van de procedure in herziening hun eis tot terugvordering, vervat in de oorspronkelijke dagvaarding, uitbreiden, zogezegd bij toepassing van artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek. De onteigenaars vorderen dan van de onteigende meer terug dan datgene dat ze van hem terugvorderden in de dagvaarding tot herziening. Daardoor komt de billijkheid van de schadeloosstelling van de onteigende in het gedrang. Daardoor gebeurt de onteigening niet "op de bij de wet bepaalde wijze". Het feit dat de onteigenden in een dergelijk geval de verjaring niet inroepen verandert niets aan de oorspronkelijke onwettigheid. Het nalaten de verjaring in te roepen spruit immers voort uit deze "error communis", die toe te schrijven is aan de federale wetgever, die in de wet van 26 juli 1962 een uniek systeem van drie aanleggen heeft uitgewerkt.

Jureca
Juridisch actief: Ja
Regio: België

Een juridische oplossing. Voor elk probleem, voor iedereen!

Benieuwd naar jouw juridische opties? Jureca begeleidt jou aan de geschikte oplossing. Klik hier om jouw situatie te beschrijven en we nemen binnen de 24 uur met jou contact op voor persoonlijke begeleiding
scorpioen
Berichten: 9383
Juridisch actief: Nee

#2 , 15 apr 2013 15:39

Volgens Hof van Beroep Antwerpen, 28 november 2006 NJW 2007, afl. 164, 513, noot RASSCHAERT, W.
is art. 807 Ger. W. wel van toepassing.

Ik begrijp uw redenering m.b.t. de verjaring niet. Wat is er verjaard?

Art. 16 van de Onteigeningswet bepaalt dat de voorlopige vergoedingen die de rechter heeft toegekend, onherroepelijk, worden indien binnen twee maanden na de verzending van de in artikel 15, 2e lid, bedoelde stukken, geen van de partijen de herziening ervan heeft aangevraagd voor de rechtbank van eerste aanleg.

Dit impliceert dat van zodra één van de partijen binnen de termijn van twee maanden de herziening vraagt de vergoedingen niet definitief zijn vastgesteld. Er is dan toch niets verjaard?

Overigens wordt ook algemeen aangenomen dat de verweerder een tegenvordering kan instellen buiten deze termijn van twee maanden.

Avelivloms
Topic Starter
Berichten: 119

#3 , 15 apr 2013 15:56

scorpioen gij zijt een pienter kerel ! Jij hebt dat arrest van het Hof van beroep zo maar gevonden in zo'n korte tijd ! Wij zijn ervoor naar Minister Schauvliege moeten trekken die het in haar antwoord heeft geciteerd. Na maanden hoor !
Ik bewonder je voor je snelheid.
Wat er verjaard is ? Het recht om de herziening van de voorlopige onteigeningsvergoeding te vorderen.

Hier uit een proeve van wetsvoorstel dat we opgesteld hebben :

In een arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen van 28 november 2006 wordt de hiervoor gestelde vraag met "ja" beantwoord.
Het betreft een arrest inzake L.S. e.a. tegen de gemeente Houthalen-Helchteren, dat werd gepubliceerd in het NJW 2007, blz. 513.
De relevante feiten van dat arrest kunnen als volgt worden samengevat. De onteigenden werden door de gemeente Houthalen-Helchteren onteigend van een aantal percelen grond. Zij hadden van de vrederechter een voorlopige vergoeding ontvangen bij vonnis van 6 oktober 1992. Zij stelden een vordering tot herziening in bij dagvaarding van 30 november 1992. Na het instellen van de vordering tot herziening verkocht de onteigenaar een perceel door aan een derde. De onteigenden hadden niet de mogelijkheid gekregen het perceel terug te kopen bij toepassing van de onteigeningswet van 17 april 1835. Voor de rechtbank van eerste aanleg breidden zij hun eis tot herziening uit bij conclusies ter griffie van de rechtbank neergelegd op 8 september 2003. Zij eisten de teruggave van een door de onteigenaar na de dagvaarding doorverkocht perceel en bij onmogelijkheid hiervan een schadevergoeding ex aequo et bono begroot op 24.789,35 EUR te betalen.
Het Hof beslist, in het overwegende gedeelte, hetgeen volgt: “Een nieuwe vordering, hetzij een uitbreiding van de oorspronkelijke hoofdvordering in het kader van de herzieningsprocedure mag dan ook, mits naleving van de daartoe door het Gerechtelijk Wetboek gestelde voorwaarden, eveneens na het verstrijken van de termijn voorzien in artikel 16, eerste alinea, van de onteigeningswet, zoals trouwens ook een tegenvordering in herziening, worden ingesteld (L. BELVA, A. COENRAETS, & G. BELVA, L’expropriation pour cause d’utilité publique, Brussel, Larcier, 1980, nr. 441, p. 90).”
Men zou - op het eerste zicht - kunnen stellen dat de opvatting van het Antwerpse Hof van beroep wordt bijgetreden door het Arbeidshof te Luik. Het betreft een arrest van het Arbeidshof te Luik inzake het recht op maatschappelijke dienstverlening (Arbh. Luik, 3 september 2003, Soc. Kron. 2004, 257). Het Arbeidshof achtte de uitbreiding van de vordering bij conclusie voor de appèlrechters ontvankelijk, al werd de uitbreiding evident gevraagd buiten de vervaltermijn van artikel 71 van de O.C.M.W.-wet om een beslissing van het O.C.M.W. te betwisten voor de arbeidsrechtbank. O.i. is de termijn van artikel 71, derde lid, van de O.C.M.W.-wet echter een rechtsmiddelentermijn ("Het beroep moet worden ingesteld binnen de maand ..."). Het arrest van het Arbeidshof te Luik is dus niet dienstig in deze discussie.

De stelling van het Hof van beroep te Antwerpen is echter strijdig met de principes betreffende de verjaring. De uitspraak lijkt niet cassatiebestendig te zijn.

De stelling die de voorkeur verdient
Het Hof van beroep te Antwerpen maakt de fout de termijn van twee maanden van artikel 16, eerste lid, van de onteigeningswet van 26 juli 1962 te behandelen als een rechtsmiddelentermijn, een termijn waarbinnen een rechtsmiddel moet worden ingesteld. Deze termijn van twee maanden is echter een verjaringstermijn. Dat is het gevolg van een unieke regeling in het Belgische recht, de regeling volgens dewelke het vonnis van de vrederechter alleen vatbaar is voor herziening.
De vordering in herziening verjaart na verloop van twee maanden, de termijn bepaald in artikel 16, eerste lid, van de onteigeningswet van 26 juli 1962. De vordering tot herziening van de door de vrederechter toegekende voorlopige vergoedingen verjaart inderdaad door verloop van twee maanden te rekenen vanaf de verzending van de in artikel 15, 2e lid, van de wet van 26 juli 1962 bedoelde stukken (artikel 16, eerste lid, van de wet van 26 juli 1962). Deze termijn van twee maanden is geen beroepstermijn. Het vonnis van de vrederechter dat de voorlopige vergoedingen vaststelt is immers niet vatbaar voor beroep (artikel 14, derde lid, eerste volzin, van de wet van 26 juli 1962: “Zijn vonnis, dat uiterlijk dertig dagen na de indiening van het verslag wordt gewezen, is niet vatbaar voor beroep”). Deze termijn van twee maanden is bijgevolg ten minste te beschouwen als een verjaringstermijn.
Na het verstrijken van deze verjaringstermijn kan er dus geen nieuwe vordering in herziening worden ingesteld, kan de oorspronkelijke vordering in herziening niet meer worden uitgebreid bij toepassing van artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek en kan er geen tegenvordering in herziening meer worden ingesteld.
Het voorlopige vonnis van de vrederechter, dat de voorlopige onteigeningsvergoeding vaststelt, is niet vatbaar voor verhaal. Dat blijkt in het bijzonder uit artikel 14, derde lid, eerste volzin, van de Franse tekst van de onteigeningswet 1962. Het is dus niet vatbaar voor hoger beroep en evenmin voor voorziening in cassatie (zie en vgl. Cass., 14 mei 1971, Arr. Cass., 1971, 924). Er kan alleen een vordering tot herziening tegen ingesteld worden (artikel 16, eerste lid, van de onteigeningswet).
Deze regeling, die uniek is in het Belgische recht, valt te verklaren door het feit dat men lippendienst heeft willen bewijzen aan artikel 16 van de Grondwet, dat de regel bevat van de voorafgaande schadeloosstelling van de onteigende. De wetgever heeft de illusie willen scheppen dat de voorlopige vergoeding vastgesteld door de vrederechter eigenlijk ... een beetje definitief is. Tegen het vonnis dat deze vergoeding vaststelt is immers geen hoger beroep of voorziening in cassatie mogelijk.
Deze unieke wettelijke regeling heeft evenwel gevolgen. De termijn van artikel 16, eerste lid, van de onteigeningswet is geen rechtsmiddelentermijn. Deze termijn kan dus niets anders zijn dan een verjaringstermijn.
Een vordering kan dus niet meer uitgebreid worden bij toepassing van artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek wanneer deze uitgebreide vordering verjaard is (zie Cass., 19 juni 2000, Arr. Cass., 2000, 380; Pas., 2000, I, 380: "Overwegende dat het arrest vaststelt dat eiser binnen de verjaringstermijn, bepaald in artikel 26 van de Voorafgaande Titel van het Wetboek van Strafvordering, zoals te dezen van toepassing, een vordering heeft ingesteld op grond van een misdrijf, met als voorwerp de uitvoering van een contractuele verbintenis;/ Dat het arrest voorts vaststelt dat eiser het voorwerp van die vordering buiten de voormelde verjaringstermijn heeft gewijzigd in schadevergoeding;/ Dat het arrest oordeelt dat door die wijziging een nieuwe vordering ontstaat die wegens verjaring vervallen is;/ Dat het arrest zodoende de aangewezen wetsbepalingen niet schendt;").
Artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek is een bepaling die de proceseconomie wil dienen. Zij wil beletten dat de eiser telkens opnieuw een nieuwe eis zou moeten instellen, meestal met een nieuwe dagvaarding (zie Sven Mosselmans, “Tussenvorderingen”, in Algemene praktische rechtsverzameling (APR), Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 2007, nr. 82, blz. 53-54). Het opzet van artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek is zeker niet om de de eiser toe te laten de verjaringstermijn te ontlopen.

Reclame

Avelivloms
Topic Starter
Berichten: 119

#4 , 15 apr 2013 16:05

Volgens Hof van Beroep Antwerpen, 28 november 2006 NJW 2007, afl. 164, 513, noot RASSCHAERT, W.
is art. 807 Ger. W. wel van toepassing.

Ik begrijp uw redenering m.b.t. de verjaring niet. Wat is er verjaard?

Art. 16 van de Onteigeningswet bepaalt dat de voorlopige vergoedingen die de rechter heeft toegekend, onherroepelijk, worden indien binnen twee maanden na de verzending van de in artikel 15, 2e lid, bedoelde stukken, geen van de partijen de herziening ervan heeft aangevraagd voor de rechtbank van eerste aanleg.

Dit impliceert dat van zodra één van de partijen binnen de termijn van twee maanden de herziening vraagt de vergoedingen niet definitief zijn vastgesteld. Er is dan toch niets verjaard?

Overigens wordt ook algemeen aangenomen dat de verweerder een tegenvordering kan instellen buiten deze termijn van twee maanden.
"Overigens wordt ook algemeen aangenomen dat de verweerder een tegenvordering kan instellen buiten deze termijn van twee maanden."

scorpioen, dat zou volgens ons dus NIET kunnen ...

Heb je bronnen over deze bewering ?

scorpioen
Berichten: 9383
Juridisch actief: Nee

#5 , 15 apr 2013 16:53

Als je een aantal vonnissen leest die uitgesproken worden in herzieningsprocedures zal je merken dat regelmatig een tegenvordering wordt ingesteld zonder dat dit tot enig probleem aanleiding geeft. Zie ook Belva e.a., L'expropriation pour cause d'utilité publique, in Les Novelles, tome VII, Larcier, Brussel 1980, nr. 441, blz. 90.

Lees eens Cass., 19 april 2002, C010097F op http://jure.juridat.just.fgov.be/?lang=nl" onclick="window.open(this.href);return false;

Het hof van beroep van Luik had ook toepassing gemaakt van art. 807 Ger. W. Het arrest wordt door het Hof van Cassatie weliswaar vernietigd, maar niet omdat het hof van beroep art. 807 Ger. W. toepast, wel omdat het er een verkeerde toepassing van maakt.

Je maakt een zeer restrictieve lezing van art. 16. Alleen de herzieningen die binnen de twee maanden gevraagd zijn, zijn toegelaten.

Deze zeer beperkte lezing volgt m.i. niet uit art. 16, dat trouwens zonder enige beperking stelt dat de regels van het Ger. W. van toepassing zijn.

De argumentatie van de verjaring komt mij weinig overtuigend over. Het gaat m.i. niet om een verjaringstermijn, maar om een vervaltermijn. Het recht om de herziening te vorderen vervalt als men niet binnen de twee maanden ... één van de partijen ... Maar als één van de partijen binnen de twee maanden de herziening heeft aangevraagd is, voor geen enkele partij, het recht om de herziening te vragen vervallen.

Het helpt als men kan beschikken over middelen zoals Jura / Strada om opzoekingen te verrichten.

Avelivloms
Topic Starter
Berichten: 119

#6 , 15 apr 2013 17:03

Als je een aantal vonnissen leest die uitgesproken worden in herzieningsprocedures zal je merken dat regelmatig een tegenvordering wordt ingesteld zonder dat dit tot enig probleem aanleiding geeft. Zie ook Belva e.a., L'expropriation pour cause d'utilité publique, in Les Novelles, tome VII, Larcier, Brussel 1980, nr. 441, blz. 90.

Lees eens Cass., 19 april 2002, C010097F op http://jure.juridat.just.fgov.be/?lang=nl" onclick="window.open(this.href);return false;

Het hof van beroep van Luik had ook toepassing gemaakt van art. 807 Ger. W. Het arrest wordt door het Hof van Cassatie weliswaar vernietigd, maar niet omdat het hof van beroep art. 807 Ger. W. toepast, wel omdat het er een verkeerde toepassing van maakt.

Je maakt een zeer restrictieve lezing van art. 16. Alleen de herzieningen die binnen de twee maanden gevraagd zijn, zijn toegelaten.

Deze zeer beperkte lezing volgt m.i. niet uit art. 16, dat trouwens zonder enige beperking stelt dat de regels van het Ger. W. van toepassing zijn.

De argumentatie van de verjaring komt mij weinig overtuigend over. Het gaat m.i. niet om een verjaringstermijn, maar om een vervaltermijn. Het recht om de herziening te vorderen vervalt als men niet binnen de twee maanden ... één van de partijen ... Maar als één van de partijen binnen de twee maanden de herziening heeft aangevraagd is, voor geen enkele partij, het recht om de herziening te vragen vervallen.

Het helpt als men kan beschikken over middelen zoals Jura / Strada om opzoekingen te verrichten.
"Het gaat m.i. niet om een verjaringstermijn, maar om een vervaltermijn. Het recht om de herziening te vorderen vervalt als men niet binnen de twee maanden ... één van de partijen ... "

Een vervaltermijn ? Dus m.a.w. een "verjaringstermijn" die niet vatbaar is voor stuiting of schorsing. Om het vereenvoudigd uit te drukken dus.

Art. 16 onteigeningswet bepaalt de de regels van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing zijn ... Maar wijkt deze bepaling af van de normale regels van artikel 807 Ger. W., volgens dewelke de uitbreiding niet mogelijk is na de verjaring van de uitgebreide vordering ?

Avelivloms
Topic Starter
Berichten: 119

#7 , 16 apr 2013 15:36

Belva e.a., L'expropriation pour cause d'utilité publique, in Les Novelles, tome VII, Larcier, Brussel 1980, nr. 441, blz. 90:

"441. - Action reconventionnelle. - Si l'une des parties a demandé la révision dans le délai légal de deux mois, l'autre partie pourra demander devant le tribunal la révision par voie reconventionnelle, même si le délai de deux mois est expiré au moment où elle conclut dans ce sens.
En effet, le but de la loi est d'empêcher que ne se prolonge l'incertitude sur le point de savoir si les indemnités allouées par le juge de paix sont provisoires ou définitives. Ce but est atteint dès que l'une des parties introduit la demande en révision dans le délai légal, la situation étant alors fixée dans le sens du provisoire. Au surplus, cette thèse est conforme au texte même de l'article 16 ("... si aucune des parties n'en a demandé la révision ... ") et à l'équité consacrée en matière d'appel par l'article 1054 du Code judiciaire. - Civ. Brux., 7 février 1950, J.T., 1951, p. 654 ; - Civ. Nivelles, 14 mai 1957, Rec. Jur. Niv., p. 133; - Civ. Anvers, 4 juin 1965, Rechts. Weekbl., 1964-65, col. 2083 ; De Gemeente, p. 434."

Wij beredeneren dat nu he.

Avelivloms
Topic Starter
Berichten: 119

#8 , 16 apr 2013 16:19

De tekst uit de rechtsleer waarnaar het Hof van beroep verwijst luidt als volgt:
"441. - Action reconventionnelle. - Si l'une des parties a demandé la révision dans le délai légal de deux mois, l'autre partie pourra demander devant le tribunal la révision par voie reconventionnelle, même si le délai de deux mois est expiré au moment où elle conclut dans ce sens.
En effet, le but de la loi est d'empêcher que ne se prolonge l'incertitude sur le point de savoir si les indemnités allouées par le juge de paix sont provisoires ou définitives. Ce but est atteint dès que l'une des parties introduit la demande en révision dans le délai légal, la situation étant alors fixée dans le sens du provisoire. Au surplus, cette thèse est conforme au texte même de l'article 16 ("... si aucune des parties n'en a demandé la révision ... ") et à l'équité consacrée en matière d'appel par l'article 1054 du Code judiciaire. - Civ. Brux., 7 février 1950, J.T., 1951, p. 654 ; - Civ. Nivelles, 14 mai 1957, Rec. Jur. Niv., p. 133; - Civ. Anvers, 4 juin 1965, Rechts. Weekbl., 1964-65, col. 2083 ; De Gemeente, p. 434."
In deze tekst komen twee argumenten voor. Het eerste argument is ontleend aan artikel 16 van de wet van 26 juli 1962, het tweede aan artikel 1054 van het Gerechtelijk Wetboek.
Artikel 16 van de wet van 26 juli 1962 luidt als volgt:
"Art. 16. De voorlopige vergoedingen die de rechter heeft toegekend, worden onherroepelijk, indien binnen twee maanden na de verzending van de in artikel 15, 2e lid, bedoelde stukken, geen van de partijen de herziening ervan heeft aangevraagd voor de rechtbank van eerste aanleg.
De vordering tot herziening kan ook gegrond zijn op de onregelmatigheid van de onteigening. Zij wordt door de rechtbank behandeld overeenkomstig de regels van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering."
Het instellen van de vordering tot herziening heeft meer op het oog dan te bekomen dat de door de vrederechter toegekende bedragen niet definitief zijn. De partij die deze vordering instelt moet duidelijk vermelden welk bedrag zij vordert. Dit staat onrechtstreeks maar duidelijk vermeld in artikel 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek: "Er staat geen herroeping van het gewijsde open maar enkel, tegen de beslissingen in laatste aanleg, voorziening in cassatie wegens overtreding van de wet : 2° indien er uitspraak gedaan is over niet gevorderde zaken of er meer werd toegekend dan er gevraagd was;". Dat vloeit ook voort uit het algemeen rechtsbeginsel dat de rechter verbiedt uitspraak te doen ultra petita (zie bijvoorbeeld Cass., 16 juni 1997, Arr. Cass., 1997, 274; Pas., 1997, I, 274).
Artikel 1054 van het Gerechtelijk Wetboek luidt als volgt:
"Art. 1054. De gedaagde in hoger beroep kan te allen tijde incidenteel beroep instellen tegen alle partijen die in het geding zijn voor de rechter in hoger beroep, zelfs indien hij het vonnis zonder voorbehoud heeft betekend of er vó6r de betekening in berust heeft.
Het incidenteel beroep kan echter niet worden toegelaten wanneer het hoofdberoep nietig of laattijdig wordt verklaard."
Deze bepaling is duidelijk niet van toepassing. De vordering in herziening is, krachtens een uitdrukkelijke bepaling van de wet, geen hoger beroep, maar een op zichzelf staande vordering. Artikel 1054 is dus niet van toepassing. De partij bij de onteigening waartegen de vordering tot herziening wordt ingesteld kan dus voor de rechtbank van eerste aanleg geen incidenteel beroep instellen; zij kan een tegenvordering instellen, zolang deze tegenvordering niet verjaard is. Deze tegenvordering verjaart door verloop van de twee maanden bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de wet van 26 juli 1962.

Terug naar “Administratief recht”