De wet op de Tegemoetkoming aan Gehandicapten hanteert nogal verschillende criteria tav. de gehandicapte die samenwoont met een andere persoon. Daarbij spelen o.a. de criteria verwantschap en inkomen een rol. Ik woon samen met mijn moeder. Om die reden is allen mijn inkomen bepalend voor het recht op tegemoetkomingen. Aangezien dit hoger is dan 5600 euro per jaar behoor ik tot categorie A en heb ik geen recht op Tegemoetkomingen. Mijn moeder geniet een weduwenpensioen dat niet hoger is dan de inkomensgrenzen die de wet van 27 februari 1987 op de Tegemoetkomingen aan Gehandicapten hanteert. Als de regeling van de huishoudens zoals van toepassing op de 'huishoudens' (= samenwonen met niet-verwanten) ook voor mijn situatie zou gelden, zou ik wel recht op Tegemoetkomingen hebben.
Ik heb die regeling bij de Arbeidsrechtbank aangevochten wegens vermeende schending van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel. De rechtbank gaf me ongelijk omdat de plicht tot mantelzorg een pertinent criterium is dat dat onderscheid in behandeling kan verantwoorden.
Toch bestaat er tussen gehuwden en wettelijk samenwonenden een gelijkaardige plicht tot hulp en bijstand wettelijk vastgelegd in het B.W. Bovendien lijkt het middel om de bloed- of aanverwant tot mantelzorg aan te zetten aan dat doel voorbij te schieten. De controle op het vermogen van de partner in het huishouden bestaat niet bij de verwanten. De plicht tot mantelzorg blijft in hoofde van de verwant maw. een louter morele verplichting. De wetgever wil de verwant tot mantelzorg aanzetten door de steun die de Wet op de Tegemoetkomingen om de weinig benijdbare situatie van de gehandicapte te milderen aan deze laatste te ontzeggen (of slechts onder aanzienlijk zwaardere voorwaarden toe te kennen). Het lijkt erop dat persoon A (de gehandicapte) getroffen wordt om persoon B (de verwant) tot handelen te bewegen. Is dit pertinent, i.e. adequaat om het met het onderscheid in behandeling beoogde doel (de mantelzorg) te bereiken?
Ik wil de regeling nu opnieuw aanvechten dit keer ogv. vermeende strijdigheid met art. 8 (eerbied voor het gezin) en art. 14 (geen niet-verantwoorde onderscheiden behandeling ogv. o.a. vermogen) van het EVRM. Kan ik dat doen voor de Arbeidsrechtbank? Zijn de criteria die tav. discriminatie gehanteerd worden verschillend voor de Grondwet en het EVRM?