Noch de omstandigheid dat de aanwijzing van een rechter van een rechtbank in een andere rechtbank per definitie een bepaalde rechter betreft, noch de enkele omstandigheid dat de beschikking ter zake krachtens artikel 98, vijfde lid, Gerechtelijk Wetboek gebeurt op vordering of op advies van de procureur-generaal, kan een verdenking van partijdigheid doen rijzen in hoofde van een gedelegeerd rechter; tot aanwijzing van het tegendeel moet de eerste voorzitter van het hof van beroep, aan wie het behoort ervoor te waken dat de delegatie geen ander doeleinde nastreeft dan de behoeften van de dienst, geacht worden ter zake enkel de goede werking van de dienst op het oog te hebben gehad en worden ook alle rechters geacht onpartijdig te oordelen (1). (1) Zie Cass., 10 dec. 1996, AR P.96.0925.N, nr 496; Cass., 24 april 2001, AR P.96.1117.N, nr 222.
Wanneer de appelrechters ten onrechte hebben geoordeeld dat de samenstelling van de zetel die het beroepen vonnis heeft gewezen, regelmatig is in de zin van de artikelen 6.1, E.V.R.M. en 14.1, I.V.B.P.R. en aldus ten onrechte het beroepen vonnis niet uitdrukkelijk hebben vernietigd, zodat dit bij de beklaagden een schijn van partijdigheid en van afhankelijkheid van de appelrechters zelf kan doen rijzen, schenden zij voormelde verdragsbepalingen en vernietigt het Hof het veroordelend arrest en al hetgeen op onregelmatige wijze eraan is voorafgegaan vanaf de oudste nietige akte (1) (2) (3). (1) Zie Cass., 6 jan. 1998, AR C.95.0467.N, nr 2. (2) Het Hof vernietigt uitdrukkelijk ook de beschikking van de eerste voorzitter van het hof van beroep te Gent waarbij toepassing gemaakt wordt van artikel 98, Gerechtelijk Wetboek. In de overwegingen van randnummer 8 van het geannoteerde arrest, kwalificeert het Hof deze beschikking als een "ordemaatregel". Tegen een dergelijke ordemaatregel is geen cassatieberoep toegelaten (zie Cass., 11 dec. 1991, AR 9385, nr 195). Het Hof had bijgevolg kunnen volstaan met de vaststelling dat deze beschikking, ingevolge de vernietiging met verwijzing naar het hof van beroep te Antwerpen zonder bestaansreden was geworden. (3) In de overweging van randnummer 11 van het geannoteerde arrest oordeelt het Hof dat de appelrechters ten onrechte het beroepen vonnis niet uitdrukkelijk hebben vernietigd. Het Hof lijkt aldus te oordelen dat de appelrechters, na de vernietiging van het beroepen vonnis, in toepassing van artikel 215, Wetboek van Strafvordering, de zaak hadden moeten evoceren. Indien dit de juiste draagwijdte is van deze overweging, zou men zich, voortbouwend op dezelfde logica, verwachten aan een vernietiging die beperkt bleef tot het bestreden arrest, met verwijzing naar een ander hof van beroep. Hier vernietigt het Hof evenwel niet enkel het veroordelend arrest, maar tevens, in toepassing van artikel 408, Wetboek van Strafvordering, al hetgeen op onregelmatige wijze eraan is voorafgegaan vanaf de oudste nietige akte. Aangezien de cassatie met verwijzing de partijen, binnen de perken van de vernietiging, herstelt in de toestand waarin zij zich bevonden voor de rechter wiens beslissing is vernietigd (zie Cass., 13 dec. 1988, AR 2075, nr 221) bevinden de eisers zich opnieuw in het stadium dat onmiddellijk volgt op hun verwijzing naar de correctionele rechtbank door de raadkamer, zodat men zich, in dit geval, eerder diende te verwachten aan een verwijzing naar een rechtbank van eerste aanleg (zie Cass., 6 jan. 1998, AR P.96.0145.N, nr 2).
Artikel 98 ger.wetb. :
- de 'normaal zetelende rechter' was totaal wettelijk niet verhinderd (tenzij er partijdigheid verondersteld werd?) want de zaken ervoor en erna werden NIET door de voor één zaak aangestelde rechter behandeld.
- een plaats van rechter die zou opengestaan hebben was hier totaal niet van toepassing want er was een 'normaal zetelend rechter'.
- blijft nog de behoeften van de dienst. Kan het vermijden van (een schijn van) partijdigheid vanwege de 'normaal zetelende rechter' aanzien worden als behoeften van de dienst?
Er blijft voor mij maar één element over: het vermoeden van partijdigheid of minstens een schijn van partijdigheid : is dit op zichzelf niet voldoende om de artikelen 6.1, E.V.R.M. en 14.1, I.V.B.P.R. geschonden te zien? Kan de ganse rechtzaak nog als normaal beschouwd worden of zorgt dit juist voor een inbreuk van de artikelen 6.1, E.V.R.M. en 14.1, I.V.B.P.R.?
Artikel 98, eerste, tweede en vijfde lid, Gerechtelijk Wetboek, staan niet eraan in de weg dat de erin bedoelde tijdelijke aanwijzing van een rechter gebeurt voor een welbepaalde zaak, aangezien het feit dat een rechter wettig verhinderd is of dat een plaats van rechter openstaat of de behoeften van de dienst dit kunnen rechtvaardigen.
Voor de in artikel 98, Gerechtelijk Wetboek bedoelde tijdelijke aanwijzing van een rechter is vereist dat de beschikking van de eerste voorzitter vaststelt dat een rechter wettig verhinderd is, dat een plaats van rechter openstaat of dat de behoeften van de dienst de ordemaatregel rechtvaardigen, alsmede dat de gedelegeerde rechter zijn toestemming geeft; het oordeel of die omstandigheden gezamenlijk of afzonderlijk de aanwijzing in feite rechtvaardigen komt uitsluitend de eerste voorzitter toe.
Al wat nodig is om het kwaad te laten triomferen, is dat goede mensen niets doen (Edmund Burke)